Voorjaar
De dag stampt zich uit de grond als
ik ontworstel aan dor hout.
Rein vlies van geen gewicht dan kleur
die mag vermeien zonder einde in het spel
van bries en licht, een glans die telkens
telkens weer verschiet.
Gulzig lonkende fragmenten spiegels
zoeken vormen van metgezel.
een contactadvertentie
met niet meer dan dit:
geheime letters op onbeschreven vel.

Herfst
De dag hangt aan zijden draad
en danst mij uit het lood. Heftig zwiepen
zet houvast op beperkt krediet. Adem stokt,
pompen staakt. Dan stil in weerwil
van beweging. Verlossende
woorden slaan los,
als het geheugen is gewist.
Onderga willoos om
en om
bladeren.

Zomer
De dag komt kreunend overeind als
ik tot schaduw strek en krachten taan
na schaamteloze daad.
Hier en daar wat aangevreten. Ook
galwesp zoekt huis en doopt
ganzenveer voor kort verhaal.
Krast wat in dikkere huid over
waar onleesbaar iets geschreven stond.
Een samenkloterig evangelie van
weinig nut voor bevredigden.

 

Winter
Als de dag blijft liggen op zijn oor
ga onnavolgbare gang van winterwind-
werveling tot luwte van onthechte hurkgestalten;
waar troost in aanéén geklitte wanhoop
en schuren tot alleen nog nerven zichtbaar.
Tot weggezakt in vruchtbaar zwart.
Tot baldadige jongensschoen rondsloft in het ritselblad
en opnieuw dolen op vleugels van
noordenwind om te eindigen in
spiegel waar vorst juist postvat.
Bevroren blad, kraakheldere letters
alleen te lezen voor olijke kokerjuffers.

 
uit: Seizoenen